11 december


banner

1 Korinthe 3:9-15
Want Gods medearbeiders zijn wíj. Gods akker en Gods bouwwerk bent ú. Overeenkomstig de genade van God die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fundament gelegd en een ander bouwt daarop. Ieder dient er echter op toe te zien hoe hij daarop bouwt. Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat gelegd is, dat is Jezus Christus. Of nu iemand op dit fundament bouwt met goud, zilver, edelstenen, hout, hooi of stro, ieders werk zal openbaar worden. De dag zal het namelijk duidelijk maken, omdat die in vuur verschijnt. En hoe ieders werk is, zal het vuur beproeven. Als iemands werk dat hij op het fundament gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen. Als iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden. Hijzelf echter zal behouden worden, maar wel zo: als door vuur heen.

1 Samuël 30

1 Samuël 30:1 Het gebeurde echter toen David en zijn mannen op de derde dag in Ziklag aankwamen, dat de Amalekieten een inval gedaan hadden in het Zuiderland en in Ziklag. Zij hadden Zi­klag verslagen en met vuur verbrand,
1 Samuël 30:2 en de vrouwen die er waren, van de kleinste tot de grootste, als gevangenen weggevoerd. Zij hadden niemand gedood, maar hadden hen wegge­voerd en waren huns weegs gegaan.
1 Samuël 30:3 David en zijn mannen kwamen bij de stad, en zie, die was met vuur verbrand; en hun vrouwen, hun zonen en hun dochters waren als gevange­nen meegevoerd.
1 Samuël 30:4 Toen begonnen David en het volk dat bij hem was, luid te huilen, tot­dat er geen kracht meer in hen was om te huilen.
1 Samuël 30:5 Davids beide vrouwen waren ook als gevangenen meegevoerd: Ahinoam, uit Jizreël, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, uit Karmel.
1 Samuël 30:6 David werd zeer benauwd, want het volk sprak erover hem te stenigen. De zielen van het hele volk waren namelijk verbitterd, ieder over zijn zonen en over zijn dochters. David echter sterkte zich in de HEERE, zijn God.
1 Samuël 30:7 En David zei tegen de priester Abjathar, de zoon van Achimelech: Breng mij toch de efod. En Abjathar bracht de efod bij David.
1 Samuël 30:8 Toen raad­pleegde David de HEERE en zei: Zal ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen? En Hij zei tegen hem: Achtervolg ze, want u zult ze zeker inhalen, en u zult de gevangenen zeker bevrij­den.
1 Samuël 30:9 David ging op weg, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en toen zij bij de beek Besor kwamen, bleven de overgeblevenen achter,
1 Samuël 30:10 maar David achtervolgde hen, hij en vierhonderd mannen; maar tweehonderd mannen, die zmoe waren dat zij de beek Besor niet konden oversteken, bleven achter.
1 Samuël 30:11 Zij vonden een Egyptische man in het veld en brachten hem bij David. Zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken;
1 Samuël 30:12 zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee rozijnenkoeken. Hij at en zijn geest kwam in hem terug; want hij had drie dagen en nachten geen voedsel tot zich genomen of water gedronken.
1 Samuël 30:13 Daarna zei David tegen hem: Van wie bent u? En waar komt u vandaan? Toen zei de Egyptische jongen: Ik ben de slaaf van een Amalekitische man, maar mijn heer heeft mij achtergelaten, omdat ik drie dagen geleden ziek geworden ben.
1 Samuël 30:14 Wij hadden een inval gedaan in het Zuiderland van de Cherethieten, dat aan Juda toe­behoort, en in het Zuiderland van Kaleb; en wij hebben Ziklag met vuur verbrand.
1 Samuël 30:15 Toen zei David tegen hem: Kun je mij naar deze bende brengen? Hij zei: Zweer mij bij God dat u mij niet zult doden en dat u mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Dan zal ik u naar deze bende brengen.
1 Samuël 30:16 En hij bracht hem erheen, en zie, zij lagen verspreid over het hele gebied, etend, drinkend en feestvierend vanwege heel de grote buit die zij meegenomen hadden uit het land van de Filistijnen en uit het land van Juda.
1 Samuël 30:17 David sloeg op hen in van de schemering tot aan de avond van de volgende dag; er ontkwam niemand van hen, be­halve vierhonderd jongemannen, die op kamelen reden en ontvluchtten.
1 Samuël 30:18 Zo bevrijdde David alles wat de Amalekieten meegenomen hadden; ook bevrijdde David zijn twee vrou­wen.
1 Samuël 30:19 Niemand van hen ontbrak, van de kleinste tot de grootste, tot de zonen en dochters toe, en niets van de buit, ja niets van alles wat zij voor zich meegenomen hadden. David bracht het allemaal terug.
1 Samuël 30:20 David nam ook al de schapen en de runderen mee; zij dreven die voor het eigen vee uit en zeiden: Dit is de buit van David.
1 Samuël 30:21 Toen David bij de tweehonderd mannen kwam, die zmoe waren geweest dat zij David niet hadden kunnen vol­gen, en die zij bij de beek Besor hadden laten achterblijven, gingen die David en het volk dat bij hem was, tegemoet. David naderde tot het volk en vroeg naar hun welstand.
1 Samuël 30:22 Toen namen alle slechte en verdorven mannen onder de mannen die met David meegetrokken waren, het woord en zeiden: Omdat zij niet met ons opgetrokken zijn, zullen wij hun niets ge­ven van de buit die wij gered hebben, maar aan ieder alleen zijn vrouw en zijn kinderen. Lat­en zij die meevoeren en weggaan.
1 Samuël 30:23 Maar David zei: Zo moeten jullie niet doen, mijn broeders, met wat de HEERE ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die op ons afkwam, in onze hand gegeven.
1 Samuël 30:24 Wie zou in deze zaak naar u luisteren? Want zoals het deel is van hen die mee ten strijde getrokken zijn, zo zal ook het deel zijn van hen die bij de bagage gebleven zijn; zij moeten samen delen.
1 Samuël 30:25 En dit is van die dag af en voortaan zo geweest; want hij heeft het tot een verordening en bepaling ingesteld in Israël, tot op deze dag.
1 Samuël 30:26 Toen David in Ziklag kwam, stuurde hij een deel van de buit aan de ouds­ten van Juda, zijn vrienden, en zei: Zie, een geschenk voor u, van de buit van de vijanden van de HEERE.
1 Samuël 30:27 Het werd gegeven aan die in Bethel, aan die in Ramoth in het Zuiderland, en aan die in Jatthir;
1 Samuël 30:28 en aan die in Aroër, aan die in Sifmoth en aan die in Esthemoa;
1 Samuël 30:29 en aan die in Rachel, aan die in de steden van de Jerahmeëlieten en aan die in de ste­den van de Kenieten;
1 Samuël 30:30 en aan die in Horma, aan die in Bor-Asan en aan die in Atach;
1 Samuël 30:31 en aan die in Hebron en al de plaatsen waar David geweest was, hij en zijn mannen.

Kolossenzen 2

Kolossenzen 2:1 Want ik wil dat u weet hoe groot de strijd is die ik voer voor u en voor hen die in Laodicea zijn, alsook voor zo velen die mij nooit in levenden lijve hebben gezien,
Kolossenzen 2:2 opdat hun harten bemoedigd mogen worden, samengevoegd in de liefde, en zij tot heel de rijkdom van de volle zekerheid van het inzicht mogen komen, om het geheimenis te leren kennen van God, en van de Vader en van Christus,
Kolossenzen 2:3 in Wie al de schatten van de wijsheid en van de kennis verbor­gen zijn.
Kolossenzen 2:4 En dit zeg ik, opdat niemand u misleidt met mooiklinkende redeneringen.
Kolossenzen 2:5 Want al ben ik lichamelijk afwezig, toch ben ik in de geest bij u. Ik zie met blijdschap de goede orde onder u en de vastheid van uw geloof in Christus.
Kolossenzen 2:6 Zoals u dan Christus Jezus, de Heere, hebt aangenomen, wandel in Hem,
Kolossenzen 2:7 geworteld en opgebouwd in Hem, en beves­tigd in het geloof, zoals u onderwezen bent; wees daarin overvloedig, met dankzegging.
Kolossenzen 2:8 Pas op dat niemand u als buit meesleept door de filosofie en inhoudsloze verleiding, volgens de overlevering van de mensen, volgens de grondbeginselen van de wereld, maar niet volgens Christus.
Kolossenzen 2:9 Want in Hem woont heel de volheid van de Godheid lichamelijk.
Kolossenzen 2:10 En u bent volmaakt geworden in Hem, Die het Hoofd is van iedere overheid en macht.
Kolossenzen 2:11 In Hem bent u ook besneden met een besnijdenis die niet met handen plaatsvindt, door het uittrekken van het lichaam van de zonden van het vlees, door de besnijdenis van Christus.
Kolossenzen 2:12 U bent im­mers met Hem begraven in de doop, waarin u ook met Hem bent opgewekt, door het geloof van de werking van God, Die Hem uit de doden heeft opgewekt.
Kolossenzen 2:13 En Hij heeft u, toen u dood was in de overtredingen en het onbesneden zijn van uw vlees, samen met Hem levend gemaakt door u al uw overtredingen te vergeven,
Kolossenzen 2:14 en het handschrift dat tegen ons ge­tuigde, uit te wissen. Dit handschrift was met zijn bepalingen tegen ons gericht, en Hij heeft dat uit het midden weggenomen door het aan het kruis te nagelen.
Kolossenzen 2:15 Hij heeft de overhe­den en de machten ontwapend, die openlijk te schande gemaakt en daardoor over hen ge­triomfeerd.
Kolossenzen 2:16 Laat dus niemand u veroordelen inzake eten of drinken, of op het punt van een feestdag, een nieuwe maan of de sabbatten.
Kolossenzen 2:17 Deze zaken zijn een schaduw van de toe­komstige dingen, maar het lichaam is van Christus.
Kolossenzen 2:18 Laat u niet de prijs ontzeggen door iemand die behagen schept in nederigheid en engelenverering, intreedt in wat hij niet gezien heeft, zonder reden gewichtig doet door zijn vleselijke denken,
Kolossenzen 2:19 en zich niet houdt aan het hoofd, waaruit het hele lichaam, dat van banden en pezen voorzien is en daardoor samenge­voegd, opgroeit door de groei die van God komt.
Kolossenzen 2:20 Als u dan met Christus de grondbegin­selen van de wereld bent afgestorven, waarom laat u zich dan, alsof u nog in de wereld leeft, bepalingen opleggen
Kolossenzen 2:21 als: Pak niet, proef niet en raak niet aan?
Kolossenzen 2:22 Dit zijn allemaal din­gen die door het gebruik vergaan; ze zijn ingevoerd volgens de geboden en leringen van de mensen.
Kolossenzen 2:23 Deze dingen hebben wel een schijnreden van wijsheid, door eigenwillige god­sdienst en nederigheid, en verachting van het lichaam, maar ze zijn zonder enige waarde en dienen tot verzadiging van het vlees.